
Jurisprudentie
AA9898
Datum uitspraak2001-02-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC99/163HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC99/163HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr. Hartkamp
nr. C99/163HR
zitting 24 november 2000
Conclusie inzake
1) [Eiseres 1]
2) [Eiser 2]
3) [Eiser 3]
4) [Eiser 4]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Het gaat in deze zaak om de saneringskosten van een perceel grond. Verweerder in cassatie [verweerder], eigenaar van de grond, heeft de eiseres tot cassatie [eiseres 1], huurster van de grond, tot vergoeding van die kosten aangesproken.(1) Op de grond is een bedrijf in chemicaliën (verf e.d.) gevestigd geweest, dat gedurende enige tijd eigendom van [verweerder] is geweest en daarna is overgedragen aan [eiseres 1]. In cassatie draait het om de verdeling van de saneringskosten over [eiseres 1] en [verweerder].
2) Bij exploot van 8 april 1993 heeft [verweerder] [eiseres 1] gedagvaard te verschijnen voor de rechtbank te Zwolle. De vordering luidde tot betaling van ( 47.039,20 en schade op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten. [Eiseres 1] heeft zich tegen de vordering verweerd. De rechtbank heeft bij vonnis van 8 september 1993 [verweerder] toegelaten tot het bewijs van het bestaan van de noodzaak tot sanering en tot het bewijs dat de verontreiniging van het perceel is veroorzaakt door of namens [eiseres 1] Vervolgens heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast door Tauw Milieu B.V. Naar aanleiding van het deskundigenrapport heeft de rechtbank geoordeeld dat de noodzaak tot sanering is komen vast te staan.(2) Tenslotte heeft de rechtbank bij eindvonnis van 20 november 1996 geoordeeld dat [verweerder] slechts gedeeltelijk in het hem opgedragen bewijs, dat de verontreiniging door of namens [eiseres 1] is veroorzaakt, is geslaagd. [Eiseres 1] is daarop veroordeeld tot vergoeding van 30% van de schade.
3) [Verweerder] en [eiseres 1] zijn beide in hoger beroep gekomen, waarbij [verweerder] zijn vordering heeft vermeerderd. Bij incidenteel arrest van 28 april 1998 zijn de appelzaken gevoegd. Bij arrest van 26 januari 1999 heeft het hof het eindvonnis vernietigd en [eiseres 1] veroordeeld tot betaling van de helft van de schade.
Ik moge naar het laatstgenoemde arrest (r.o 3.1 - 3.12) verwijzen voor een overzicht van de vaststaande feiten, waarvan ook in cassatie kan worden uitgegaan.
4) [Eiseres 1] is tijdig van dit arrest in cassatie gekomen. Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen. [Verweerder] is niet verschenen. Het cassatiemiddel is schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Onderdeel 1.a klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden bij zijn oordeel dat onvoldoende is gebleken dat er ook tijdens de periode van [verweerder], dus vóór 1 juli 1979, in zodanige mate werd gemorst dat dit in meer dan te verwaarlozen mate heeft bijgedragen aan de verontreiniging (r.o. 4.3.3). De rechtbank had geoordeeld dat morsen in de periode van [verweerder] een bijdrage aan de verontreiniging heeft geleverd.(3) Nu dit oordeel door [verweerder] noch [eiseres 1] was bestreden, trad het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd, aldus het middel. Onderdeel 1.b klaagt dat voorzover het hof tot zijn oordeel is gekomen doordat het de proceshouding van partijen anders heeft verstaan dan in onderdeel 1.a weergegeven, er sprake is van een onbegrijpelijke uitleg van de memories van grieven.
De onderdelen worden m.i. tevergeefs voorgesteld, omdat uit de toelichting op de grieven blijkt dat [verweerder] het oordeel van de rechtbank over de mate waarin en de wijze waarop de vervuiling voor zijn risico is ontstaan, in zijn geheel bestrijdt. Zie bijvoorbeeld onder 3.2 in samenhang met 3.6 MvG [verweerder].
"Tot zover samenvattend stelt [verweerder] zich op het standpunt dat het ontstaan van bodemvervuiling en de dientengevolge voor [verweerder] ontstane schade geheel moeten worden toegerekend aan geïntimeerden. Uitgaande van de plaatsing van de tanks in het najaar van 1978 (...) en van de verklaring van geïntimeerde/getuige [eiser 3] (...) geldt, dat [verweerder] pas in de winter van 1978 is begonnen met afvullen. Bovendien was [verweerder] "in de eerste periode voortdurend aan het sleutelen aan de machines" (...) en werd, als er gelekt werd, gelekt op de vloeistofdichte betonnen vloer. Buiten gebeurde er nog niet zoveel in die tijd, aldus [eiser 3] (...). Eventuele door [verweerder] voor 1 juli 1979 veroorzaakte bodemverontreiniging kan, kortom niet anders dan verwaarloosbaar zijn geweest, hetgeen door Tauw op pagina 15, onder 10 wordt ondersteund: (...)."
Zie voorts onder 3.7 en 3.8 MvG [verweerder]:
"[Verweerder] stelt zich op het standpunt dat, als er in "zijn periode" al eens bodemverontreiniging is veroorzaakt, die vervuiling in het niet zinkt bij de door geïntimeerden in "hun periode" veroorzaakte vervuiling, vervuiling die het rechtstreeks gevolg van de brand is geweest en de verontreiniging die aan de bodem is toegevoegd, doordat geïntimeerden een paar maanden lang weigerden de resten, waaronder nog steeds lekkende blikken, op te laten ruimen, waarvan de schadelijke gevolgen aan geïntimeerden moeten worden toegerekend. Dat standpunt komt er, anders gezegd, op neer dat het niet anders mogelijk is dan dat geïntimeerden volledig aansprakelijk zijn voor de door [verweerder] geleden en nog te lijden schade, bestaande uit de nog te maken saneringskosten van het perceel respectievelijk de vermindering van de waarde van het perceel wegens de daarin achtergebleven bodemverontreiniging.
Toch heeft de rechtbank, ten onrechte, die conclusie niet getrokken."
[Eiseres 1] is op deze stellingen ingegaan (MvA ad 3.2 e.v.).
Het hof heeft kennelijk op grond van het voorgaande aangenomen dat het debat van partijen in appel zich ook uitstrekte tot de vraag in hoeverre er tijdens "de periode [verweerder]" verontreiniging door morsen is ontstaan. Deze uitleg van de gedingstukken is niet onbegrijpelijk en is overigens voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Een grief hoeft niet als zodanig in de memorie van grieven benoemd te zijn, mits zij voor de tegenpartij kenbaar was (zie o.a. HR 24 april 1981, NJ 1981, 495 m.nt. WHH, HR 9 september 1994, NJ 1995, 6 en HR 28 februari 1997, NJ 1998, 218 m.nt. HJS).
6) Onderdeel 2.a klaagt dat het hof in r.o. 4.5.4 heeft nagelaten aan te geven waarom het van oordeel is dat de verontreiniging die het directe gevolg van de brand is (het in de bodem komen van chemicaliën doordat deze tijdens de brand met het bluswater zijn weggestroomd), aan [eiseres 1] is toe te rekenen. Het hof had dit vraagpunt apart moeten bespreken, aldus het onderdeel, omdat dit toerekeningsoordeel door [eiseres 1] in appel nadrukkelijk is bestreden.
Volgens onderdeel 2.b heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien en voorzover het arrest zo moet worden begrepen dat het hof heeft geoordeeld dat de bij onderdeel 2.a genoemde verontreiniging aan [eiseres 1] is toe te rekenen. Volgens het onderdeel kan niet gezegd worden dat [eiseres 1] terzake van die verontreiniging als huurder in haar zorg tegenover de verhuurder is tekort geschoten. Immers, de brand, die door derden was aangestoken, vormde voor de B.V. overmacht: het door de klinkerbestrating in de bodem binnendringen van chemicaliën met het bluswater was in redelijkheid door de B.V. niet te voorkomen, aldus het onderdeel.
Ik meen dat ook deze onderdelen tevergeefs worden voorgesteld. De rechtbank (vonnis van 20 nov. 1996) heeft onder het kopje "De brand in 1982" aangenomen dat de verontreiniging mede is veroorzaakt door de brand in 1982, en wel enerzijds door het effect van het bluswater (r.o. 4.1), en anderzijds door de vertraagde opruiming van het terrein na de brand (r.o. 4.3). Zij heeft vervolgens in r.o. 4.4 de vraag of [eiseres 1] aansprakelijk kon worden gehouden voor de verontreiniging voorzover deze met de brand samenhangt, bevestigend beantwoord op grond dat de B.V. - weliswaar niet was tekortgeschoten in haar verplichtingen als huurster, maar wel - uit onrechtmatige daad aansprakelijk was, omdat het op haar weg had gelegen om na de brand onder het treffen van de nodige preventieve maatregelen onverwijld tot opruiming van het terrein over te gaan en de door de brand ontstane verontreiniging ongedaan te maken. De B.V. is tegen dit oordeel met haar grieven VI-XI opgekomen, en heeft in de daarop gegeven toelichting geen onderscheid gemaakt tussen de beide voormelde schadeoorzaken ("bluswater" en "vertraagde opruiming").
Tegen deze achtergrond moeten de r.o. 4.5.1 en 4.5.4 van 's hofs arrest (met name ook de woorden "de hierdoor veroorzaakte verontreiniging" in de eerste zin van r.o. 4.5.4) m.i. aldus worden verstaan, dat 's hofs oordeel mede betrekking heeft op de in verband met het blussen ontstane verontreiniging (het in de grond stromen van chemicaliën) en dat het hof, de grieven verwerpend, de aansprakelijkheid van [eiseres 1] evenals de rechtbank baseerde op onrechtmatige daad.
De beslissing van het Hof lijdt ook overigens niet aan motiveringsgebreken. Waar in de memorie van grieven wordt betoogd dat geen aansprakelijkheid bestaat op grond van art. 7A:1600 en dat het daarmee in tegenspraak zou zijn om aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad aan te nemen, oordeelt het hof dat de B.V. eraan voorbijziet dat art. 7A:1600 alleen ziet op de door de brand aan het gehuurde object veroorzaakte schade, maar dat dat niet de schade is waar het hier om gaat. Deze overweging wordt niet door de onderdelen bestreden.
Uit het voorafgaande volgt dat onderdeel 2.b feitelijke grondslag mist voorzover het (i) ervan uitgaat dat het hof de aansprakelijkheid van [eiseres 1] heeft gebaseerd op het tekortschieten door de B.V. in haar verplichtingen als huurster, en (ii) aanvoert dat zodanige aansprakelijkheid afstuit op het feit dat het tegelijk met het bluswater binnendringen van de chemicaliën in de grond overmacht oplevert. Het hof heeft immers een onrechtmatige daad aangenomen, bestaande uit het niet opruimen van de verontreiniging.
Ten overvloede voeg ik toe dat dit oordeel, dat overigens nauw samenhangt met feitelijke waarderingen en daarom slechts beperkt toetsbaar is in cassatie, m.i. niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting: noch wat betreft de samenloop tussen verplichtingen uit overeenkomst en uit onrechtmatige daad, noch wat betreft de inhoud van laatstgenoemde verplichting. Voorts wijs ik, eveneens ten overvloede, op de recente beslissing in HR 30 juni 2000, RvdW 2000, 168 (gewezen na de schriftelijke toelichting in deze zaak), dat de wettelijke regeling van de verplichtingen van de huurder niet meebrengt dat een huurder bij oplevering van het gehuurde verplicht is "een niet door hem veroorzaakte, reeds bij de aanvang van de huur aanwezige bodemverontreiniging te verwijderen." Met deze beslissing zou het niet in strijd zijn om een opruimingsplicht op de huurovereenkomst te baseren, wanneer de verontreiniging zoals in casu tijdens de huur is ontstaan, en zij weliswaar niet door de huurder is veroorzaakt, maar wel in onmiddellijk verband staat met de aard van het door hem uitgeoefende bedrijf.
7) Onderdeel 3.a wordt m.i. met succes voorgesteld. In de r.o. 7 en 8.1 oordeelde de rechtbank dat het vermoeden is gerezen dat de door [verweerder] tussen 1982 en 1992 op de grond verrichte activiteiten wel degelijk milieugevaarlijk waren; dat [verweerder] daaromtrent onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft; dat [verweerder] daarom slechts gedeeltelijk in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Hoewel de rechtbank overwoog dat de vastgestelde bijdrage van [eiseres 1] aan de verontreiniging groter is dan de vastgestelde bijdrage van [verweerder] daaraan, oordeelde ze toch vanwege de bovengenoemde onzekerheid over andere oorzaken dat [eiseres 1] voor slechts 30% van de schade aansprakelijk kan worden gehouden.
Tegen r.o. 7 kwam [verweerder] op met drie grieven, waarvan het hof er twee (VIII en IX) ongegrond achtte. Derhalve bleef het vermoeden van de rechtbank overeind dat [verweerder] tussen 1982 en 1992 op de grond milieugevaarlijke activiteiten heeft verricht, alsmede het oordeel dat de brand in 1992 aan de verontreiniging kan hebben bijgedragen, zodat [verweerder] bewijs van het tegendeel had dienen bij te brengen.(4) Maar het hof heeft in r.o. 4.7 deze mogelijke schadeoorzaken niet genoemd en het aandeel van elk der partijen in de schade op 50% vastgesteld.
Het bepalen van de mate waarin oorzaken aan de zijde van eiser en gedaagde aan de schade hebben bijgedragen, is een beslissing die grotendeels op intuïtief inzicht van de rechter berust, zodat daaraan slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. Vgl. Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr. 452a. Dat geldt zeker in een geval als het onderhavige, waarin mede door het tijdsverloop onzekerheid bestaat over het bestaan en het gewicht van een deel van de (mogelijke) oorzaken. In het onderhavige geval moet er echter van worden uitgegaan dat sprake is geweest van milieugevaarlijke activiteiten van [verweerder] in de periode tussen 1982 en 1991 en dat die activiteiten aan de verontreiniging van het perceel kunnen hebben bijgedragen. Onderdeel 3.a voert m.i. terecht aan dat het hof onder deze omstandigheden in zijn motiveringsplicht is te kort geschoten door niet aan te geven waarom het bij de bepaling van de wederzijdse bijdragen aan de schade kennelijk geen gewicht heeft toegekend aan de milieugevaarlijke activiteiten van [verweerder] tussen 1982 en 1991.
8) Ook de onderdelen 4 en 5 slagen, voorzover zij op onderdeel 3.a voortbouwen. Onderdeel 3.b daarentegen faalt in het voetspoor van de onderdelen 1 en 2.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Arnhem en tot verwijzing van de zaak naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
1 Daarnaast zijn ook de directeuren van [eiseres 1] (de eisers tot cassatie onder 2-4) in persoon aansprakelijk gesteld, doch deze kwestie speelt in cassatie geen rol meer.
2 Zie vonnis van 1 februari 1995, r.o. 4 en 5.
3 Zie vonnis d.d. 20 november 1996, r.o. 7 en 8.1.
4 Grief X slaagde daarentegen, zodat de mogelijke schadeoorzaken "drain" en "calamiteit" (zie r.o 4.5.9 en 10) waren uitgeschakeld.
Uitspraak
9 februari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/163HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Wuisman,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 8 april 1993 - eisers tot cassatie verder gezamenlijk te noemen: [eiser] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Zwolle en gevorderd [eiser] c.s. hoofdelijk des de één betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd te veroordelen tot betaling van ƒ 47.039,20 exclusief BTW, alsmede tot vergoeding van de door [verweerder] te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, één en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] c.s. hebben de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft na bewijslevering en een deskundigen onderzoek bij eindvonnis van 20 november 1996 [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van ƒ 5.792,50 exclusief BTW, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 april 1993 tot aan de dag der betaling. Voorts heeft de Rechtbank [eiser] c.s. veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van 30% van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 8 april 1993 tot aan de dag der betaling, met bepaling dat [eiser] c.s. voor 80% van deze aldus vast te stellen schade hoofdelijk kunnen worden aangesproken, terwijl de overige 20% uitsluitend door eiser tot cassatie sub 1 - hierna: [eiseres 1] - dient te worden betaald. Hetgeen meer of anders gevorderd is heeft de Rechtbank afgewezen.
Tegen de vonnissen van de Rechtbank van 8 september 1993, 2 maart 1994, 1 februari 1995 en 20 november 1996 hebben zowel [eiser] c.s. als [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Het beroep van [eiser] c.s. is ingeschreven onder rolnummer 97/161 en van [verweerder] onder rolnummer 97/159.
Bij memorie van grieven hebben [eiser] c.s. gevorderd de door de Rechtbank te Zwolle tussen partijen gewezen vonnissen van 8 september 1993, 2 maart 1994, 1 februari 1995 en 20 november 1996 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in diens vorderingen, althans deze vorderingen aan hem te ontzeggen.
In hoger beroep heeft [verweerder] zijn vordering vermeerderd en aldus gevorderd:
dat het Hof, opnieuw rechtdoende, [eiser] c.s. hoofdelijk, des dat de één betaald hebbende de anderen zullen zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van een bedrag ad ƒ 57.059,93 exclusief BTW, alsmede tot vergoeding van de nog door [verweerder] te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, één en ander vermeerderd met de wettelijke rente van 26 april 1993 tot aan de dag van algehele voldoening.
Het Hof heeft bij incidenteel arrest van 28 april 1998 beide appelzaken gevoegd.
Bij arrest van 26 januari 1999 heeft het Hof, rechtdoende in hoger beroep:
in de procedure 97/159:
[verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van de Rechtbank te Zwolle van 2 maart 1994 en 1 februari 1995;
in de procedure 97/161:
[eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen de vonnissen van voormelde Rechtbank van 8 september 1993 en 2 maart 1994;
in beide procedures:
de vonnissen van voormelde Rechtbank van 8 september 1993 en 1 februari 1995 bekrachtigd;
het vonnis van voormelde Rechtbank van 20 november 1996 vernietigd en opnieuw rechtdoende:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 1] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van het bedrag van ƒ 5.792,50, exclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 1993 tot aan de dag van algehele betaling;
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 1] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van de helft van de door hem geleden en nog te lijden schade (met inachtneming van hetgeen in rov. 4.7.2 en 4.7.3 is overwogen), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 1993 tot aan de dag van algehele betaling, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof van 26 januari 1999 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te Arnhem en tot verwijzing van de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerder] is eigenaar van een bedrijfsterrein, met daarop onder meer een bedrijfsgebouw, kadastraal bekend als gemeente Dronten, sectie [..], nr. [..] (gedeeltelijk), plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. Dit perceel (zonder bedrijfsgebouw) had [verweerder] in 1977 gekocht en verkregen van de gemeente Dronten. [Verweerder] heeft hier (al dan niet door middel van de [onderneming B], van welke vennootschap hij enig directeur en enig aandeelhouder was) in de periode van 1 september 1978 tot 1 juli 1979 een onderneming uitgeoefend, bestaande uit de productie en verkoop van verfproducten, verdunningsmiddelen, afbijtmiddelen, reinigingsproducten en alle chemische middelen die daarmee samenhangen alsmede de vermenging en verpakking daarvan.
Voor de uitoefening van deze onderneming is door de gemeente Dronten in augustus of september 1978 aan [onderneming B] een hinderwetvergunning afgegeven.
(ii) [Verweerder] had een aantal ondergrondse, aan Shell Nederland toebehorende, opslagtanks in bruikleen, welke tanks waren geplaatst in of omstreeks september 1978. Deze tanks werden gebruikt voor de opslag van terpentine, wasbenzine, "Shellsol", thinner, spiritus en dieselolie. Ook bovengronds waren opslagtanks, geplaatst in een betonnen bak, waarin een afvoer voor vrijkomende vloeistoffen was aangebracht. In deze tanks werden onder meer ammoniak en carbolineum opgeslagen. Tot de bedrijfsactiviteiten behoorde onder meer het vullen van flessen en vaten met genoemde chemicaliën.
(iii) [Eiser 3] (eiser tot cassatie onder 3) en [eiser 2] (eiser tot cassatie onder 2) waren in die periode als directeuren verkoop in loondienst bij [verweerder].
(iv) Bij schriftelijke overeenkomst van 1 juli 1979 heeft [verweerder] aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 1] i.o., daarbij vertegenwoordigd door [eiser 3], [eiser 2] en [eiser 4] (eiser tot cassatie onder 4) het fabrieksgebouw met kantoren en grond, gelegen aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] verhuurd voor de periode van vijf jaren, ingaande 1 juli 1979. Artikel 1 van deze huurovereenkomst luidt:
"De huurder wordt geacht het gehuurde in goede staat van onderhoud te hebben ontvangen en zal het bij het eindigen van de huurtijd wederom in gelijke staat van onderhoud moeten opleveren."
Deze verplichting is op [eiseres 1] komen te rusten.
(v) [Verweerder] heeft aan [eiser 3], [eiser 2] en [eiser 4], handelend onder de naam [eiseres 1] i.o., het door hem tot 1 juli 1979 uitgeoefende bedrijf als hiervoor omschreven, verkocht en geleverd, alsmede de volledige inventaris van het bedrijfspand, zoals nader omschreven in het daarvan opgemaakte koopcontract van 1 augustus 1979.
(vi) [Eiseres 1] is opgericht bij notariële akte van 1 november 1979 met benoeming van [eiser 3], [eiser 2] en [eiser 4] tot directeur. Deze vennootschap heeft de onderneming van [verweerder] voortgezet.
(vii) In de nacht van 31 juli op 1 augustus 1982 is het bedrijfspand afgebrand. Deze brand is door derden aangestoken. [Eiseres 1] heeft daarop de onderneming verplaatst naar een locatie elders in [vestigingsplaats]. De zes ondergrondse tanks (behoudens de opslagtank voor huisbrandolie, die [verweerder] in gebruik had ten behoeve van zijn naast het bedrijfspand gelegen woning) met bijbehorende pompen zijn in september 1982 uitgegraven en afgevoerd door [onderneming C] Van deze tanks zijn er drie opnieuw gebruikt door [eiseres 1] op hun nieuwe locatie.
(viii)Het bedrijfsterrein is na de brand braak blijven liggen. Alleen de in de voormalige fabriekshal aanwezige betonnen vloer was nog aanwezig. Deze vloer heeft [verweerder] in de periode nadien gebruikt, onder meer om goederen op te slaan.
(ix) [Verweerder] heeft op het bedrijfsterrein in 1991 een nieuwe fabriekshal laten bouwen, die werd verhuurd aan meubelfabriek [..] Deze hal is bij een brand op 30 maart 1992 verwoest.
(x) In januari 1986 is op het perceel in opdracht van een potentiële koper een bodemkundig onderzoek verricht door IJsselmeerbeton Fundatietechniek B.V. Deze heeft vastgesteld dat bodem en grondwater zijn verontreinigd en dat nader onderzoek noodzakelijk is.
(xi) Nadien heeft een aantal bodemonderzoeken plaatsgevonden. Eén daarvan is verricht door een door de Rechtbank in het geding in eerste aanleg benoemde deskundige. De inhoud van de ter zake van deze onderzoeken opgemaakte rapporten is door het Hof gedeeltelijk vermeld in zijn rov. 3.11 en 3.12.
(xii) De bodem van het terrein en het grondwater van perceel [a-straat 1] te [vestigingsplaats] zijn verontreinigd. Deze verontreiniging houdt verband met de bedrijfsvoering zoals die op het perceel in het verleden heeft plaatsgevonden.
3.2 [Verweerder] vordert in dit geding vergoeding van schade die het gevolg is van het toerekenbaar tekortschieten door [eiser] c.s. Daartoe heeft [verweerder] aangevoerd dat het door hem aan [eiseres 1] verhuurde perceel, zoals dit na beëindiging van de huurovereenkomst is opgeleverd, ernstig is verontreinigd, voor welke verontreiniging [eiser] c.s. aansprakelijk zijn. Zij zijn, volgens [verweerder], in verzuim gebleven het gehuurde in goede staat op te leveren. Het veroorzaken van de verontreinigingen alsmede het achterwege laten van saneringswerkzaamheden dan wel het achterwege laten van een garantstelling voor de saneringskosten, is volgens [verweerder] tevens onrechtmatig jegens hem, als eigenaar van het desbetreffende perceel.
De Rechtbank heeft na bewijslevering en deskundigenonderzoek, bij haar eindvonnis geoordeeld dat slechts 30% van de schade voor rekening komt van [eiser] c.s. Het Hof heeft echter alsnog geoordeeld dat het aandeel van [verweerder] en van [eiseres 1] in de schade telkens moet worden bepaald op 50%.
3.3 Onderdeel 3.a, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen, is gericht tegen 's Hofs oordelen betreffende de verdeling van de aansprakelijkheid onder 4.7 van het bestreden arrest.
In rov. 4.7.2 oordeelt het Hof dat aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheden die aan de schade hebben bijgedragen zijn: het leeglopen van een carbolineumtank in januari 1979 en het niet terstond (doen) opruimen van de restanten vaten en blikken met chemische inhoud na de brand in 1982.
De Rechtbank had in de rov. 7 en 8.1 van haar eindvonnis geoordeeld dat het vermoeden bestond dat [verweerder] in de periode tussen 1982 en 1992 een aantal milieugevaarlijke activiteiten had verricht, activiteiten die door de Rechtbank in haar rov. 7 waren aangeduid. De Rechtbank oordeelde te dien aanzien dat [verweerder] daaromtrent geen duidelijkheid had verschaft. Op grond daarvan was de Rechtbank van oordeel dat [verweerder] slechts ten dele was geslaagd in het hem opgedragen bewijs. De door de Rechtbank vermelde activiteiten waren ten dele andere dan die welke het Hof heeft vermeld in zijn rov. 4.7.2.
[Verweerder] had tegen de rov. 7 en 8.1 van de Rechtbank een drietal grieven gericht. In zijn rov. 4.5.7 en 4.5.8 bespreekt het Hof deze grieven. Het oordeelt daar dat de grieven VIII en IX falen en dat de grond aan grief II is ontvallen. Aldus hield hetgeen de Rechtbank in haar rov. 7 had overwogen stand. Het Hof heeft echter niet ervan blijk gegeven dat het de door de Rechtbank in deze rechtsoverweging genoemde activiteiten van [verweerder], die tot de verontreiniging van het perceel kunnen hebben bijgedragen, in zijn beoordeling van de verdeling van aansprakelijkheid heeft betrokken. Het Hof is derhalve in zoverre in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten. Het onderdeel dat hierover klaagt is dan ook gegrond.
3.4 De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 januari 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op ƒ 1.374,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 februari 2001.